Paul Geilenkirchen (1947-2022) was tot zijn pensionering in 2004 werkzaam als Projectmanager bij de materieeldienst van de landmacht. Zijn bijzondere interesse ging sindsdien uit naar de geschiedenis van de kolenwinning in de Oostelijke Mijnstreek. Hij publiceerde regelmatig artikelen over dat thema en onderhield daarnaast enkele websites over de mijnbouw.

Zijn website www.domanialemijn.nl werd in 2012 door de vakjury van de geschiedenisonlineprijs uitgeroepen tot winnaar in de categorie particulieren en verenigingen. De website is niet meer online.

Stichting de koempels van de Domaniale heeft de rechten verkregen om uit de nalatenschap van Paul Geilenkirchen te mogen publiceren.

Wij willen Paul eren door zijn artikelen weer voor een groter publiek toegankelijk te maken. Wij zijn hem erg dankbaar dat hij zoveel onderzoek heeft gedaan naar de Domaniale mijn. Een schat aan informatie, een levenswerk, Dank je wel Paul – koempel - ,  Glück auf

 

BEDRIJFSGESCHIEDENIS

Eerste steenkoolwinning in het Land van Rode

De wortels van de Limburgse mijnbouw liggen in het dal van de rivier De Worm vlak bij de eeuwenoude abdij Kloosterrade, het huidige Rolduc. In deze streek was al in de twaalfde eeuw - en volgens sommige historici nog veel eerder - sprake van kolenwinning. Daarbij moeten we niet denken aan de georganiseerde mijnbouw, zoals wij die tegenwoordig kennen, maar aan het op kleine schaal delven van steenkool door de lokale bevolking.

De kolenaders kwamen toen nog aan de oppervlakte zodat de steenkolen gemakkelijk met schoppen en houwelen uit de bodem konden worden losgehakt. Omdat de beter gesitueerde burgerij de voorkeur gaf aan het schaarse en meer exclusieve stookhout, lieten de rijke landeigenaren oogluikend toe dat de arme bevolking de ”brandbare aarde” op hun grondgebied ontgon.

Kruisgang op Rolduc (foto © Paul Geilenkirchen)

 

Stollenbouw (ca 1300 - 1500)

Vanaf het begin van de 14e eeuw kreeg de mijnbouw in het Wormdal al een beetje een bedrijfsmatig karakter. In deze periode zijn zo’n 70 tot 80 mijnen in bedrijf geweest, meestal kleine familiebedrijfjes met zo’n vijf tot tien arbeiders. Veel details uit deze tijd zijn niet bekend maar we weten wel dat de productie kleinschalig was en vermoedelijk niet veel meer bedroeg dan enkele honderden kilo’s steenkool per dag. Om de diepere lagen te kunnen bereiken groeven de koolputters vanuit de dalwand schuin oplopende ondergrondse galerijen, zogenaamde Stollen, met om de paar honderd meter een ventilatiegat naar de oppervlakte. Onder deze gaten stookte men vuurtjes om zo de trek te bevorderen. Omdat de mijntjes zich boven het niveau van de rivier bevonden, hadden de mijnwerkers niet veel last van het grondwater. Vanuit de galerijen groeven ze de steenkool weg en brachten die met mandjes en kruiwagens naar de ingang van de stollen. Daar werd de steenkool opgeslagen en verkocht aan klein afnemers, de zogenaamde landafzet.

Schachtbouw (ca 1500 - 1600)

Toen vanaf ca. 1500 ook de vindplaatsen rond de stollen uitgeput raakten, waren de kolendelvers gedwongen om nog verder de diepte in te gaan. Hiervoor groeven ze verticale schachten, soms tot wel 40 meter onder het aardoppervlak. De mandjes met steenkool werden met handlieren en tredraderen - ook wel Trempelwerken genoemd - naar boven gebracht.

Hoewel er nog geen sprake was van professionele mijnbouw, gingen de kolendelvers steeds vakkundiger te werk, waardoor de productie in de loop der jaren aanzienlijk toenam. Met haar honderden mijntjes, schachten en ondergrondse gangen leek het Wormdal in die tijd wel één grote gatenkaas.

Diepbouw (ca 1600 - 1742)

Vanaf het begin van de 17e eeuw ging de abdij Kloosterrade zich intensiever met de kolenwinning bemoeien. In 1616 liet abt Balduïnus van Horpusch in de Steinbusch een groot pomprad plaatsen waarmee het water van grote diepte omhoog kon worden gepompt. Hoewel dit waterrad al na enkele tientallen jaren in verval raakte, vormde dit technisch hoogstandje het begin van een nieuwe periode waarin voor het eerst diepbouw beneden het niveau van de Worm mogelijk werd. Alleen de naam van de plaats waar het waterrad gestaan heeft - An der Pomp - herinnert nog aan het pionierswerk van deze abt.

De abdij liet de koolgroeven exploiteren door particuliere kolengravers: Koelgrevere of Köhler. Deze kolendelvers waren vaak verenigd in kleine groepjes: de Köhlergesellschaften. Het bemalen en drooghouden van de mijnen was een kostbare aangelegenheid en vroeg bovendien om specialistische mijnbouwkundige kennis. Omdat de Gesellschaften niet beschikten over de benodigde financiën sloten kapitaalkrachtige ondernemers zich bij hen aan waardoor Vereinigungsgesellschaften of Sociëteiten ontstonden.

Deze verenigingen kochten het ontginningsrecht van de abdij om op eigen risico steenkool te winnen. In het Limburgse land gold op dat moment nog de rechtsregel dat de grondbezitter ook eigenaar was van alle mineralen die onder zijn gebied voorkwamen. In ruil voor het afstaan van het ontginningsrecht aan de sociëteiten kreeg de abdij een bepaald deel van de bruto-opbrengst, de zogenaamde “Erfpenning”. Onpartijdige mensen, de zogenaamde “Kohlwieger” moesten over de hoogte van de erfpenning beslissen.

De abdijmijnen (1742 - 1790)

Vanaf het begin van de 18e eeuw kwam het voortbestaan van de mijnen in gevaar. De particuliere verenigingen beschikten niet over de juiste kennis om op grote diepte kolen te winnen en bovendien ontbrak het nodige kapitaal voor nieuwe investeringen. Ook omdat de inkomsten uit de erfpenningen sterk daalden besloot de abdij in 1741 de kolenwinning zelf ter hand te nemen. De abt zegde de pachtovereenkomst met de verenigingen op en trok vervolgens deskundigen uit de Luikse regio aan om de mijnbouw te professionaliseren.

In 1742 startten de mijnwerkers met de aanleg van een ondergronds afvoerkanaal - gemaakt van uitgeholde boomstammen - en de bouw van een pompinstallatie in de nabijheid van de rivier De Worm. Na meerdere vruchteloze pogingen slaagde men er twintig jaar later in om de waterafvoer van de mijn zeker te stellen. Vooral door de inspanningen van abt Petrus Joseph Chaineux (1740-1800), een gerespecteerd geoloog en mijningenieur, nam de kolenwinning vanuit de abdijmijnen rond Rolduc een hoge vlucht.

Rond 1780 hadden de mijnen al meer dan 400 kolendelvers in dienst en ontgon men steenkool tot op diepten van 300 meter. De bekendste abdijmijnen uit die tijd zijn de Hemeling, Capleye, Buschweyde, Platteweyde, Trempelwerck (ook wel Trampelrad of Heggen genaamd), Kleurmerienhaus (Claire-Marie), Leyendecker en de machineschacht Maubach. De abdij floreerde dankzij de inkomsten uit de verkoop van steenkool maar de mijnwerker stond onderaan de sociale ladder; hele gezinnen, inclusief vrouwen en kinderen, werkten onder de grond voor een mager loon en onder barre omstandigheden.

De Franse tijd (1791 - 1814)

Na het uitbreken van de Franse revolutie werd het Hertogdom Limburg in 1794 door de ‘Sansculotten’ bezet en bij de Franse Republiek ingelijfd. Op grond van de Franse Mijnwet van 28 juli 1791 namen de Fransen alle mijnen van Rolduc in beslag. De legerbenden beroofden de abdij van haar kostbaarheden en namen de gebouwen in gebruik als kazerne, terwijl de eeuwenoude kerk werd omgebouwd tot paardenstal. De kloosterheren werden gedwongen om hoge sommen belasting te betalen waardoor de abdij de lonen niet meer kon betalen. Enkele jaren later hieven de Fransen de abdij op en verkochten alle goederen bij opbod. De Augustijner koorheren restte niets anders dan de orde te ontbinden en de abdij te verlaten. Omdat de mijnen door het gouvernement onder de dienst der Domeinen waren geplaatst, werden zij omgedoopt tot Mines Domaniales.

De mijnen brachten weinig geld op en het militaire bestuur was niet bereid te investeren in noodzakelijke reparaties en onderhoud. Al snel raakten de mijnen in verval zodat de machthebbers ze uiteindelijk wilden sluiten. Vanaf 1797 trad er enige verbetering in toen de linker Rijnoever onder Frans civiel bestuur werd gesteld. De leiding van de mijnen kwam in handen van vaklieden, maar de voormalige kloostermijnen bevonden zich in dusdanig slechte toestand dat geen behoorlijke exploitatie meer mogelijk was. De Franse autoriteiten gaven ze daarom definitief op en besloten de mijnbouw te verplaatsen naar het plateau van Kerkrade, een plan dat abt Chaineux al eerder overwogen had. Zo ontstonden in de nabijheid van Holz achtereenvolgens de Mine de Houille Nr 1 en Nr 2, de Bonne Espérance, de Machine Hydraulique, de Bonaparte en de La Paix. Al deze schachten bevonden zich in de omgeving van het latere terrein van de Domaniale Mijn.

De eerste Staatsmijn (1815 - 1830)

In 1814 werd Napoleon bij Waterloo verslagen en stortte het Franse keizerrijk ineen. Met het Congres van Wenen werden de grenzen van de Europese landen vastgelegd. Oostenrijk deed afstand van de Zuidelijke Nederlanden, die met de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden tot het Koninkrijk der Nederlanden verenigd werden. De eerste koning van dit rijk was Willem I.

Door het Verdrag van Aken werden Kerkrade en ´s-Hertogenrade, die eeuwenlang een sociaaleconomische twee-eenheid hadden gevormd, van elkaar gescheiden, waarbij de rivier de Worm grotendeels als grens diende. De scheiding verdeelde de Nieuwstraat over haar lengte in Nederlands en Pruisisch grondgebied: ´s-Hertogenrade heette vanaf nu Herzogenrath en de Nieuwstraat heette aan de Duitse zijde Neustraße. De mijnen gingen, na een korte periode onder Pruisisch beheer te zijn geweest, in eigendom over naar het Nederlandse Koninkrijk. Een deel van het concessiegebied lag nu plotseling onder Duits grondgebied. Het Grenstraktaat van 26 juni 1816 bepaalde dat de oude concessies voorlopig geldig bleven en dat de Pruisische regering zich niet met de exploitatie mocht bemoeien.

De Domaniale Mijn rond 1920 (Copyright DSM-firmenich)

In 1823 werden de mijnen ondergebracht in het Amortisatiesyndicaat, een nieuw overheidslichaam dat door koning Willem I in het leven was geroepen om de hoge staatsschulden te saneren. Dit syndicaat zou, met een korte onderbreking tijdens de Belgische periode, tot 1840 het beheer over de mijnen blijven voeren. De kolenmijn leed op dat moment een kwakkelend bestaan en draaide met zware verliezen. De productie was laag: er waren slechts 40 koolhouwers in dienst op een totaal personeelsbestand van 332 man.

Om het voortbestaan van de mijn zeker te stellen stelde de directie een reddingsplan op dat voorzag in een grootscheepse verbetering van de infrastructuur. Onder leiding van Franz Joseph Dionis Büttgenbach (1786 - 1851) werd in 1828 gestart met de aanleg van de nieuwe Willemschacht - ook wel Grand Bure genaamd - en werd de eerste stoomophaalmachine geïnstalleerd.

De Belgische periode (1830 - 1839)

In 1830 kwamen de Belgen in opstand en scheidden zich af. Willem I weigerde zich daar lange tijd bij neer te leggen en hield een duur leger onder de wapenen. Limburg koos de zijde van de opstand waardoor de Domaniale Mijnen onder Belgisch beheer kwamen. Ook de Belgen hadden in deze onzekere tijden geen zin om in het bedrijf te investeren, zodat de mijn na een korte opleving opnieuw in verval raakte. Er was zelfs niet genoeg geld om de lonen van de arbeiders uit te betalen.

In 1839 was de afscheiding van België een feit. Hoewel de meerderheid van de Limburgse bevolking pro-Belgisch was, werd Limburg toch verdeeld in een Nederlandse en een Belgische provincie. De Domaniale Mijn was nu definitief staats. De bijnaam in Kerkraads dialect “Hollendsje Koel” stamt uit deze periode.

Overname door de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij (1845)

In 1845 kreeg de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij (AMSM) van koning Willem II een concessie voor de spoorlijn Aken - Maastricht. Als compensatie voor het grote risico dat aan de aanleg en exploitatie van een spoorweg in de weinig bevolkte provincie Limburg was verbonden, kreeg deze Pruisische maatschappij ook het vruchtgebruik van de Domaniale Mijn gedurende 99 jaar.

Ego van der Elst

Op 11 mei 1846 nam de spoorwegmaatschappij de Domaniale Steenkolenmijnen in beheer. De jonge Delftse mijningenieur Ego van der Elst (1826 - 1897), afkomstig uit Werkendam (NB), werd benoemd tot conducteur-directeur. Onder zijn beheer veranderde de mijn van een noodlijdend, slecht geoutilleerd bedrijf in een florerende steenkolenmijn: er werden nieuwe stoomwerktuigen geplaatst, pompinstallaties gebouwd en nieuwe schachten geboord waaronder de schachten Louise (1856) en de Suzanna (1857).

In 1876 bedroeg de productie ruim 40.000 ton per jaar en was het aantal arbeiders gegroeid tot ongeveer 250 man. Vermeldenswaard is de aandacht die Van der Elst schonk aan de verbetering van de sociale omstandigheden van de mijnwerkers. Op zijn initiatief vond de oprichting plaats van een ondersteuningsfonds dat financiële hulp bood bij ziekte, overlijden en pensionering van personeel. Na zijn benoeming tot Ingenieur der Mijnen in 1876 trad van der Elst af als directeur. Zijn opvolger was de Duitser Joseph Schümmer, directeur van de naburige mijn Voccart. Deze laatste overleed in 1886 waarna Baron M. von Pelser Berensberg uit Vaals (Lemiers) hem opvolgde.

De steenkool van de Domaniale Steenkolenmijnen was tot ca 1880 voornamelijk bestemd voor lokaal gebruik en voor de spoorwegmaatschappij zelf. In 1872 kreeg de spoorlijn Aken - Maastricht ter hoogte van Simpelveld een acht kilometer lange aftakking naar de mijn, de kolenbaan. Hiermee kreeg de mijn de beschikking over een rechtstreekse verbinding met het spoorwegnet en daarmee een ontsluiting voor de (inter)nationale markten.

Rond de eeuwwisseling (1885 - 1914)

Door een wijziging in de pachtovereenkomst met de Staat had de mijn bij wet van 19 juli 1881 meer ruimte gekregen voor ontplooiing en nieuwe investeringen met als gevolg een explosieve stijging van de productie, die tot ver in de jaren dertig voortduurde. Volgens het verslag van de Inspecteur der Mijnen bedroeg de productie in het jaar 1905 al 218.684 ton, een verviervoudiging ten opzichte van 1885. Ook het personeelsbestand groeide aan het begin van de twintigste eeuw spectaculair: van circa 300 man in 1895 tot bijna 3400 man in 1930.

In 1898 nam de Königliche Eisenbahn Direktion Köln het tracé van Aken tot de Nederlandse grens over, terwijl het Nederlandse deel werd overgenomen door de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen. De Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij was vanaf dat moment nog uitsluitend gericht op de winning van steenkool.

In 1900 nam het Parlement de “Wet tot Staatsexploitatie van Steenkolenmijnen” aan. Vanaf dat moment zou het zwaartepunt van de Nederlandse mijnbouw, dat tot dan toe rond Kerkrade had gelegen, zich langzaam maar zeker in de richting van Heerlen verplaatsen. Limburg had op dat moment drie particuliere mijnbedrijven binnen haar grenzen: de mijnen Neu Prick en Domaniale in Kerkrade en de jonge Oranje Nassaumijn I (opgericht in 1899) in Heerlen. In 1904 staakte de Neu Prick de productie na een enorme ondergrondse waterdoorbraak, die het indirecte gevolg was van het stopzetten van de kolenwinning op de 260 meter verdieping door de Domaniale Mijn.

De Eerste Wereldoorlog (1914 - 1918)

Hoewel Nederland zich tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal opstelde, gingen de oorlogsperikelen niet ongemerkt aan de Domaniale Mijn voorbij. Als gevolg van de mobilisatie kwam het personeelsbestand onder grote druk te staan. Een bijkomend probleem was dat veel leidinggevend ondergronds personeel van Duitse afkomst was en in Duitsland onder de wapenen werd geroepen. Door het aantrekken van in het buitenland werkzame Nederlandse mijnwerkers, gevluchte Belgische mijnwerkers en ongeschoold personeel lukte het om het personeelsbestand toch redelijk op peil te houden en zelfs om de productie aanzienlijk te verhogen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de Nederlandse industrie, die tot dan toe grotendeels afhankelijk was van het buitenland, de steenkool uit Limburg voor het eerst hard nodig. Aangezien de Limburgse mijnen tot 1914 voor meer dan 70% waren aangewezen op buitenlandse markten was de distributie van steenkool in Nederland nauwelijks georganiseerd. Om orde te scheppen in de verdeling van steenkool over Nederlandse afnemers werd op 12 januari 1916 het Rijkskolendistributiebureau opgericht: een overlegorgaan waarin de belangrijkste Nederlandse producenten, importeurs en distributeurs van steenkool waren vertegenwoordigd.

De Eerste Wereldoorlog bracht voor de mijn ook praktische problemen met zich mee. Direct na het uitbreken van de oorlog versperden de Duitsers alle wegen, die uitkwamen op de Nieuwstraat, met grensposten. In de daaropvolgende dagen trok een leger van 150.000 Duitse soldaten over de Nieuwstraat naar het Belgische front. De grensbewaking werd verscherpt en Duitsland plaatste langs de grens aan de Nieuwstraat een afscheiding van prikkeldraad die soldaten ervan moest weerhouden om naar Nederland te deserteren. Er bleef nog slechts een smalle strook Nederlands grondgebied over. Om het massale smokkelen tegen te gaan liet de Nederlandse overheid de deuren en ramen van de huizen aan de Nieuwstraat voorzien van kippengaas waardoor de bewoners hun voordeur niet meer konden gebruiken. Omdat de rijksgrens vlak langs de poort van de Domaniale Mijn liep, was de hoofdingang van de mijn lange tijd niet bereikbaar.

Oprichting van de Domaniale Mijn Maatschappij (1919 - 1925)

In 1919 ging het eigendom van de maatschappij over naar het in Rotterdam gevestigde scheepsbouwconsortium Scheepvaart- en Steenkolenmaatschappij onder leiding van Willem van der Vorm (1873 - 1957), die ook als commissaris van de maatschappij aantrad. De nieuwe eigenaren openden onmiddellijk nieuwe onderhandelingen met de Staat over aanpassing van het pachtcontract maar kwamen niet tot een akkoord. Daarop besloten zij een ander wapen in te zetten: loonsverlagingen. Op 1 augustus 1921 brak op de Domaniale Mijn een mijnwerkersstaking uit die ruim zes weken duurde en die daarmee de langst durende staking in de Limburgse mijnen was. Ruim drie jaar later bereikten de partijen uiteindelijk een akkoord waarna op 30 juni 1925 te Rotterdam de oprichting plaatsvond van de N.V. Domaniale Mijn Maatschappij Kerkrade.

Links Schacht Willem I en rechts Willem II (foto © DSM-firmenich)

In 1923 ontstond het plan om de productie op 750.000 ton per jaar te brengen. Tussen 1924 en 1929 onderging het bedrijf zowel boven- als ondergronds een grootscheepse modernisering. De oplevering van schacht Willem II, in combinatie met een nieuwe zeverij, wasserij en brekerij, vond plaats in 1928. Deze schachtbok met haar karakteristieke stalen constructie zou decennialang het aanzicht van de mijn bepalen. Rond 1930 had de mijn bijna 3400 arbeiders in dienst terwijl de jaarlijkse productie circa 1.000.000 ton bedroeg. Het concessiegebied had een totale oppervlakte van 690 ha waarvan 173 ha onder Duits grondgebied lag. De mijn beschikte over zes schachten: de schachten Willem I, Willem II, de Buizenschacht, de schachten Beerenbosch I en II en de schacht Nulland.

Voor de ventilatie van het nieuw aangekochte Prickveld werd in 1962 aan de Baamstraat in Kerkrade nog een zevende schacht aangelegd, een eenvoudige luchtschacht met een diepte van 21 meter.

De crisisjaren (1930 - 1940)

Als gevolg van de verminderde industriële bedrijvigheid en maatregelen van o.a. Frankrijk en België om de invoer te belemmeren, stagneerde begin jaren ’30 de buitenlandse afzet van industriekolen. Zowel in het binnen- als in het buitenland daalden de prijzen en nam de economische malaise snel toe. In een vergeefse poging om de efficiency te verbeteren verlaagde de mijndirectie de lonen van de mijnwerkers, voerde verzuimdiensten in en ontsloeg massaal buitenlandse arbeiders. Het door de mijnwerkers zo gehate "jaagsysteem" deed zijn intrede.

Om de productiekosten van stoom en elektriciteit te verlagen begon de Domaniale Mijn rond 1934 met een grootscheepse renovatie van alle boven- en ondergrondse elektrische installaties. Men bouwde een nieuwe elektriciteitscentrale, er kwamen elektrische pompen en machines en voor de terreinverlichting werden energiezuinige lampen geïnstalleerd. In de wasserij/zeverij deed de hypermoderne suspensiewasserij haar intrede, een uitvinding van de Nederlandse ingenieur Klaas Frederik Tromp. Bij de uitvoering waren grote bedrijven als Stork, Heemaf, Siemens, Brown Boveri en EMF Dordt betrokken. Het einde van het stoomtijdperk was in zicht.

 De Tweede Wereldoorlog (1940 - 1944)

De Duitse bezetting veroorzaakte in de oostelijke mijnstreek, net als in de rest van Nederland, veel ellende en verdriet. Ondanks de nauwe banden met de Duitse familieleden was er in Kerkrade geen sympathie voor de bezetter. De Duitsers maakten van de zaterdag weer een volledige werkdag en ook op zondag moesten de mijnwerkers doorwerken. De steenkolen waren niet bestemd voor de Nederlandse bevolking maar voor de Duitse troepen en Nederlandse bedrijven, die werkten voor de Duitse oorlogsindustrie. Veel mijnwerkers pleegden passief verzet tegen de voorgeschreven verhoging van de kolenproductie en meldden zich ziek, zware represailles door de Duitsers waren het gevolg.

Begin september 1944 waren de Amerikaanse bevrijders vlakbij Kerkrade, maar de Duitsers gaven zich niet zonder slag of stoot over. Op 5 september kondigde de bezetter de verscherpte staat van beleg af en stelde de Domaniale Mijn onder toezicht van een Duitse gemachtigde. Onder zijn leiding roofden de Schutztruppen de mijn systematisch leeg, alles wat enigszins van waarde was, verdween richting Duitsland.

Op 25 september moest de bevolking van Oost-Kerkrade op bevel van de bezetter binnen enkele uren evacueren zodat de Domaniale Mijn noodgedwongen de productie moest stopzetten. In de loop van de middag trok een stoet van meer dan 30.000 vluchtelingen dwars door de linies naar bevrijd gebied waar zij door de bevolking van naburige steden en dorpen werden opgevangen. Pas op 23 oktober, na de val van Aken, mocht de bevolking naar de stad terugkeren.

 Na de bevrijding

Na de bevrijding dienden de terreinen en gebouwen van de mijn enige maanden als steunpunt voor de Amerikaanse troepen. Soldaten die in Aken en Hürtgenwald in de strijd tegen de hevig vechtende Duitse troepen waren gesneuveld, werden op het mijnterrein in de open lucht met vrachtauto’s en ambulances aan- en afgevoerd, geïdentificeerd en in witte zakken gedaan om vandaar naar de oorlogskerkhoven Henri Chapelle of Margraten te worden vervoerd.

Op 30 oktober 1944 werd de productie hervat maar door de slechte opkomst, het ontbreken van voedsel, kleren, gereedschappen en de geringe werklust bleven de geproduceerde hoeveelheden laag. Herhaaldelijk braken ook stakingen uit, de stakers eisten verwijdering van leidinggevenden die vóór en tijdens de oorlog blijk hadden gegeven van een asociale of anti-Nederlandse houding. Door het afvloeien van Duitsers en politiek onbetrouwbare elementen verminderde het personeelsbestand met ongeveer 14%. Al deze factoren samen leidden ertoe dat de nettoproductie in 1945 bijna halveerde ten opzichte van voorgaande jaren.

Het nieuwe gebouw van de OVS Beerenbosch (foto: uit tijdschrift Steenkool, copyright DSM-firmenich)

De jaren van wederopbouw (1945 - 1950)

Na de oorlog bestond in Nederland een grote vraag naar steenkool. Totdat de haven van Rotterdam weer helemaal in bedrijf was moesten de Limburgse mijnen overuren maken. De Limburgse kompels werkten soms wel twee weken achtereen, zondagen inbegrepen. Eindelijk kregen zij uit de rest van het land de erkenning die zij al zo lang verdienden, getuige ook het dichtwerkje “Jouw kolen” uit 1945 van Jan van Amsterdam. Het beroep was gevaarlijk en ongezond maar de lonen waren hoog en dat vergoedde veel pijn. De mijnen vormden de motor van de economie in het Land van Rode; vrijwel ieder gezin had direct of indirect met de mijnbouw te maken.

Het standsverschil tussen beambten en ondergronders vierde hoogtij in Kerkrade: de ‘hoge heren’ kregen via de Deputaatkolen-regeling per jaar gratis 104 juten zakken hoogwaardige antraciet nootjes 4, arbeiders moesten het doen met 84 zakken kwalitatief mindere eierkolen of sjlaam (slik). Mijnwerkers namen na het werk een douche, opzichters gingen in bad. Beambtenwoningen waren groot en luxueus, arbeiderswoningen klein en eenvoudig. Menig opzichter en beambte voelde zich ver verheven boven de ´gewone´ mijnwerkers, deze laatste reageerden zich af door het leidinggevend personeel achter haar rug om te bespotten of minder vleiende bijnamen te geven.

Bloeitijd van de mijnindustrie (1950 - 1960)

Begin jaren ’50 ging het goed met de mijnindustrie, de lonen waren hoog en het ging de mijnwerkers voor de wind. Limburg was in vergelijking met de rest van Nederland een welvarende streek. Omdat veel arbeid ers in Duitsland gingen werken waar de lonen nog hoger waren, kampte de mijn met een chronisch tekort aan arbeidskrachten. De eerste gastarbeiders verschenen in het bedrijf, eerst Italianen, later gevolgd door andere nationaliteiten zoals Spanjaarden en Marokkanen. Er werden speciale gezellenhuizen ingericht om de vele alleenstaande mannen te kunnen huisvesten.

Op 18 april 1951 ondertekenden België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland in Parijs het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Deze politiek-economische samenwerking kwam voort uit het Schumann plan en beoogde - met het beëindigen van de Marshallhulp in het zicht - de Europese samenwerking te verbeteren en met name ook de eeuwenoude tegenstelling tussen Frankrijk en Duitsland uit de wereld te helpen.

Ondanks het succes van de EGKS (de voorloper van de Europese Unie) kreeg de Europese mijnindustrie meer en meer te lijden van concurrentie van Amerikaanse steenkool, die op goedkope wijze aan de oppervlakte kon worden gewonnen. Omdat de Nederlandse industrie geleidelijk overging op het gebruik van stookolie, stagneerde ook de afname van kolen voor de binnenlandse markt. Het Tweede Bedrijf van de Limburgse mijnbouw naderde ongemerkt haar ontknoping.

De industrie ontwikkelde veel nieuwe toepassingen van steenkool zoals wegenteer, kleurstoffen, carbolineum, stookolie, lichtgas, kunstmest en ammoniak. Met name de laboratoria van de Staatsmijnen in Geleen, de latere DSM, deden veel research naar nieuwe producten. De diaserie “Steenkool, de onmisbare delfstof”, die in de jaren vijftig op de Lagere school als lesmateriaal werd gebruikt, geeft een aardig beeld van de ontwikkelingen op het gebied van de chemie in die tijd.

Ketelhuis Domaniale Mijn (Foto: Jan Mestrom). De originele foto is hier vervangen door een foto van Jan Mestrom vanwege copyright).

Vanaf begin jaren ’60 werd het langzaam maar zeker duidelijk dat de mijnbouw in Limburg op haar retour was. De meeste mijnen draaiden met verlies en na de grote aardgasvondsten in Groningen ging Nederland massaal over op het gebruik van aardgas. Op 17 december 1965 kondigde de minister van Economische Zaken van het kabinet Cals, Drs. Joop den Uyl (1919 - 1987) tijdens een bewogen toespraak in de stadsschouwburg van Heerlen de gefaseerde sluiting van de Limburgse steenkolenmijnen aan.

Van de particuliere mijnen moest de Domaniale Mijn als eerste haar poorten sluiten. In 1966 nam de Staat de aandelen van de Domaniale Mijnmaatschappij N.V. over en legde het beheer tijdelijk in handen van de Staatsmijnen. Op vrijdag 29 augustus 1969 brachten mijnwerkers de laatste wagen met Domaniale-antraciet naar boven, waarna de mijn definitief de productie staakte.

Afbraak en liquidatie

Na de sluiting werden de mijnschachten om veiligheidsreden afgesloten met een metershoge betonnen kleefprop. Slopers maakten alle bovengrondse gebouwen met behulp van dynamiet met de grond gelijk, alleen de monumentale schacht Nulland werd gespaard. Met een deel van het puin dempte men de slikvijvers van Nulland, een ander deel werd gebruikt als fundering voor een stuwdam in de Anstelvallei.

Directeur/vereffenaar Dr. D.B. Jochems werd in 1972 belast met de afwikkeling van alle mijnschades, waarvoor ongeveer negen miljoen euro aan vergoedingen werd uitgekeerd. In 1996 diende hij de faillissementsaanvraag voor de maatschappij in. De gemeenteraad van Kerkrade uitte haar zorgen over de afwikkeling van toekomstige mijnschades, maar het mocht niet baten. Het faillissement van de maatschappij betekende het einde van een bedrijf waarin in de topjaren zo’n 3400 mijnwerkers hun brood verdienden, dat Kerkrade de nodige welvaart bracht, maar dat altijd economisch bijzonder kwetsbaar was geweest. Er waren jaren waarin een redelijke winst werd gemaakt maar die wegen niet op tegen de vele jaren waarin verlies werd geleden.

Epiloog 

Schacht Nulland, de enige zichtbare herinnering aan de mijnbouw in Kerkrade, werd in 1974 officieel aangemerkt als mijnmonument. Na een grondige restauratie richtte de gemeente Kerkrade de schachttoren in als atelier en expositieruimte voor een beeldend kunstenaar, waarmee het gebouw een zinvolle en originele bestemming kreeg. De kunstenaar heeft het gebouw begin 2006 verlaten. Momenteel is er een dependance van het Continium gevestigd. *)

De mijnsteenberg van Beerenbosch werd begin jaren zeventig afgegraven, het terrein werd ingericht als wandel- en recreatiegebied. Op de plaats van schacht II verrees in 1971 het pompbedrijf Beerenbosch, dat nog tot 1994 dienstdeed als pompmijn voor aangrenzende steenkolenmijnen.

Het monumentale gebouwencomplex van Rolduc heeft eind 20e eeuw eveneens een ingrijpende restauratie ondergaan. In de vroegere abdij, die in 2004 haar 900-jarig bestaan vierde, zijn toen een opleidingsinstituut voor priesterstudenten, een middelbare school en een hotel annex conferentieoord gevestigd. De bijbehorende pachthoeve werd omgebouwd tot een rustiek appartementencomplex.

Op het 17 ha grote voormalige mijnterrein verrees begin jaren ’80 een nieuwe woonwijk, terwijl het tracé van het oude mijnspoor naar Spekholzerheide werd omgebouwd tot een moderne weg (de Structuurweg). De Nederlandse Spoorwegen zijn in 1988 gestopt met de exploitatie van het Miljoenenlijntje tussen Simpelveld en Kerkrade, het traject is nu in gebruik als museumspoorlijn en wordt geëxploiteerd door de ZLSM.

*) Naschrift Februari 2024: Enkele jaren later is er een mijnmuseum ingericht, in eerste instantie als een dependance van het Discovery Museum en sinds 2013 als Stichting de Koempels van de Domaniale.

De brikettenfabriek in Simpelveld (Het klüttes)

Nadat de Domaniale Mijn een kolenwasserij/zeverij had aangelegd rond 1900, had dit een forse toename van de hoeveelheid fijn gruis tot gevolg. Door dit gruis samen te persen tot briketten en eierkolen ontstond een goedkope brandstofsoort die voor de mijn een aardige bijverdienste opleverde.

In 1901 richtte de Aken Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij die destijds de Domaniale Mijn pachtte van de staat, de N.V. Brikettenfabriek Limburg in Simpelveld op. De fabriek stond onder leiding van de Domaniale Mijn en was een aparte vennootschap.

De fabriek werd ook wel HET KLÜTTES genoemd.

In haar hoogtijdagen produceerde de fabriek 85.000 ton eierbriketten per jaar. Er werkten 12 tot 15 arbeiders, vaak jongens van rond de 12 jaar. Ze moesten het gruis met een hamer stuk slaan waarna dit bij hoge temperatuur met pek werd vermengd. Het werk was zwaar en ongezond. Het personeel moest zich regelmatig in de verbandkamer melden voor onderzoek naar stoflongen en huidziekten. De brij-massa ging door een eivormbrikettenpers die er onder hogedruk eierkolen van maakte de zogenaamde “Columbusjes”.

De medewerkers smeerden zich voor aanvang van de dienst in met klei, die door de mijndirectie ter beschikking was gesteld. In 1914 waren de gezinnen straatarm. Afhankelijk van leeftijd verdienden ze tussen de 8 en 15 gulden per week.

Op de foto (2007) zijn de overblijfselen van de brikettenfabriek te zien.

Tekst en foto: Paul Geilenkirchen

Paarden(krachten) ondergronds

Tot het begin van de twintigste eeuw vond het vervoer in de steenkolenmijnen voornamelijk plaats door slepers en paarden. Ook de Domaniale Mijn gebruikte paardentractie, niet alleen bovengronds maar ook ondergronds. De opzichter-stalmeesters Willem Joseph Bischoff en Hubert Nievelstein zwaaiden destijds de scepter over het voerwezen dat in het topjaar 1928 meer dan 170 paarden telde.

Max het mijnpaard

De eerste mijnpaarden kwamen in oktober 1866 in het ondergronds bedrijf. Het was een indirect gevolg van de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog, waardoor veel Duitse arbeiders onder de wapenen werden geroepen. Op hun beurt trokken de Kerkraadse mijnwerkers en masse naar de Pruisische mijnen in het Wormdistrict aan de overzijde van de grens. Om het gemis aan arbeidskrachten op te vangen en de stijgende loonkosten in de hand te houden, besloot de mijndirectie om voor het ondergronds transport paarden te gaan gebruiken.

Nu rijst natuurlijk de vraag hoe die grote beesten ondergronds kwamen. In sommige steenkolenmijnen gebruikte men daarvoor een soort leren tuigconstructie, waarmee ze via de schachtbuis naar beneden werden getakeld. In andere mijnen gingen ze in een houten kist naar beneden. De Domaniale Mijn pakte het slimmer aan: de lift van de Willemschacht kreeg speciale hoge paardenkooien, zodat men de dieren snel en gemakkelijk verticaal kon vervoeren.

De Domaniale Mijn gebruikte ondergronds zware Belgische werkpaarden, die traditiegetrouw welluidende namen meekregen als Wagram, Felix, Hercules, Forton, Flaks, Carnot, Belfast, Bulow, Geron, Houba of Milton. En natuurlijk Max, het populairste mijnpaard uit de Limburgse steenkolenmijnen. Ze staan stuk voor stuk genoemd in het paardenlogboek, waarin de stalmeesters Bischoff en Nievelstein nauwkeurig het wel en wee van de beesten bijhielden. Aanvankelijk huurde men een tiental paarden van speciale verhuurbedrijven, maar met het toenemen van hun aantal nam de mijn ze zelf in eigendom. Voor de dieren golden geen speciale eisen, behalve dat het allemaal ruinen (gecastreerde hengsten) moesten zijn. Bij aankoop waren ze meestal een jaar of vijf oud. De belangrijkste leverancier was de firma Gebr. Kremers uit de Duitse plaats Karken. Meestal bleven ze een jaar of tien onder de grond, tenzij ze eerder weg moesten omdat ze kwaadwillig, lui of schichtig waren.

De paardenjongens

In de buurt van de lift waren ondergrondse paardenstallen ingericht, waar stalknechten ervoor zorgden dat het de edele viervoeters aan niets ontbrak. Bij het begin van de dienst kwamen de paardenjongens hier hun dier afhalen, om het na afloop ter plekke ook weer af te leveren. De paardenjongen had strikte opdracht om behoorlijk met het hem toevertrouwde paard om te gaan. Hij mocht zijn dier nooit afbeulen of lasten laten dragen die te zwaar waren. Om verwondingen aan de hoeven te voorkomen moest hij zorgen dat de wissels goed waren opgevuld, vooral in het hartstuk. Verder had hij de instructie om het paard nooit in de wissel te laten aantrekken. Tijdens het vervoer droeg de laatste wagen van het treintje een helbrandende lamp, terwijl de paardenjongen met zo’n zelfde lamp voor het paard uit moest lopen.

Paardenstal of leesband, dat was begin vorige eeuw voor menig mijnwerker zijn eerste kennismaking met het werk in de kolenmijn. Zo konden jongens van twaalf, dertien jaar die net van de lagere school kwamen, het mijnwerkersvak in de praktijk leren. De Ondergrondse Vakschool (O.V.S.) op Beerenbosch bestond toen nog niet, die werd pas in 1946 opgericht. Dat dit het begin kon zijn van een mooie carrière blijkt wel uit het levensverhaal van Giel Wiertz (1909-1985), die het van paardenjongen tot meester-opzichter (vaarsjtiejer) wist te schoppen. Net als leesjongens stonden paardenjongens onderaan de sociale ladder, met dat verschil dat om mijnpaarden een waas van romantiek hing. Dat was vroeger zo en nu nog steeds. De paardenjongen inspireerde zelfs enkele auteurs tot het schrijven van een jeugdroman, zoals Nol Heerkens met zijn boek ‘De paardenjongen van gang 3’.

Blessures aan benen en hoeven

Ondanks alle goede voorzorgen eiste het zware werk in de smalle, donkere gangen zijn tol. Door het trekwerk op de sporen kwamen veel blessures aan benen en hoeven voor en menig mijnpaard werd op den duur slechtziend als gevolg van het jarenlange verblijf in de duisternis. Ook voor de slepers en paardenjongens was het werk levensgevaarlijk, vooral in laadplaatsen en hellende transportgalerijen. Een trap van een paard of beknelling tussen mijnwagentjes was aan de orde van de dag, soms met dodelijke afloop. Om het grote aantal ongevallen terug te dringen vaardigde de Ingenieur der Mijnen C. Blankevoort in zijn jaarverslag over 1903 de volgende richtlijnen uit:

"De trekdieren mogen niet voorgespannen worden voordat alle wagens zijn aangekoppeld. Het lemoen tot bevestiging der strengen moet niet op den grond sleepen en gemakkelijk kunnen worden losgemaakt. Bij ontsporing dient het eerst het trekdier uitgespannen te worden en eerst na herstel van het in ongereede geraakte mag het weeder aangespannen worden. De snelheid van trekdieren mag niet grooter zijn dan 3 meter per seconde. Aan den achterwand der laatste wagen van een kolentrein moet een helbrandende van verre zichtbare lamp zijn aangebracht. Galerijen met trekdierentransport moeten zóó wijd zijn dat het trekdier zich niet kan verwonden. Als voerman mogen geen jeugdige of lichtzinnige personen worden gebezigd."

Anders dan mijnwerkers hadden paarden in de mijnen zelden last van stoflongen. Wel kwamen vaak oogontstekingen voor en waren ze erg bevattelijk voor kou en tocht. Als een paard stond te rusten mocht het daarom nooit met het hoofd tegen de luchtstroom in staan. Door gebrek aan beweging en daglicht ontstond nogal eens ‘kwade droes’, een besmettelijke infectieziekte bij eenhoevige dieren. De meest voorkomende sterfteoorzaken waren hartverlamming, darmkolieken, darmverwringing, kneuzingen en longontsteking.

Van overwerk waren ze niet gediend!

Het spreekt vanzelf dat op den duur een hechte band ontstond tussen mens en dier. De kompels hadden een zwak voor de mijnpaardjes die naast de talrijke muizen onder de grond de enige levende wezens waren. Zij spraken met de beesten als hun kameraad, vertroetelden hen bij het boeteren (= boterham eten) met lekkere hapjes en het schijnt dat er zelfs paarden waren die meegenoten van een plukje pruimtabak. De dieren waren schrander, ze hadden aan een half woord genoeg om te weten wat er van hun verwacht werd. Het verhaal wil dat ze zelfs konden tellen: een trein mocht maximaal tien kolenlorries bevatten, als het er één meer was verzetten de paarden geen stap totdat de extra wagen was afgekoppeld. En klokslag aan het eind van de sjiech draafden ze regelrecht terug naar de stallen, want van overwerk waren ze niet gediend. Dan kwamen de nissen in de smalle mijngangen goed van pas voor de mijnwerkers.

Een paar keer per jaar kwam de veearts langs om de dieren te onderzoeken. Op 29 mei 1930 constateert dokter R. van den Hoek uit Barendrecht dat de verzorging van de paarden uitstekend is. "Maar", zo schrijft hij in zijn rapport, "ondanks de goede verzorging zijn veel paarden zwaar gedrukt door het gebruik van borsthaam in plaats van gareel. Dat geldt vooral voor de afdelingen van de 280 meter-verdieping, waar de hoogte beperkt is. Bovengronds hebben verschillende paarden blessures: Barton loopt kreupel, Dachs heeft een ernstige hoornscheur in zijn achterhoef en Condor heeft mok aan zijn linkerachterbeen."

Dit beeld van een mijnwerker met paard staat bij het Zorgcentrum Hoog Anstel in Kerkrade (foto: Toon Keulen, 2008)

Als de beesten ongeveer veertien jaar oud waren, werden ze verkocht. Geromantiseerde boeken en verhalen doen ons geloven dat ze na hun pensioen in grazige weiden mochten genieten van een welverdiende oude dag. De realiteit was helaas anders: voor de mijn waren de paarden een productiemiddel; als ze niet meer bruikbaar waren gingen ze rechtstreeks naar de handel. De opbrengst van levende paarden varieerde van honderdvijftig gulden voor een slachtpaard tot vierhonderd gulden voor een paard dat bovengronds nog te gebruiken was. Paarden die versleten waren, werden ondergronds afgemaakt en voor 60 cent per kilo slachtgewicht aan slager Venneker of slager Kroes verkocht.

Mechanische tractie doet haar intrede

Met het uitgestrekter worden van de kolenvelden ontstond vanaf de jaren twintig de behoefte aan snellere en meer efficiënte transportmiddelen. Transportband, schudgoot en persluchtlocomotief deden hun intrede in het ondergronds bedrijf. Door de overgang op machinaal transport raakten de mijnpaarden geleidelijk overbodig. Waren er in 1928 nog honderdvijftig paarden in dienst, in 1932 was dat aantal al geslonken tot vijftien. In 1934 ging het laatste ondergrondse mijnpaard met pensioen. Bovengronds hebben ze nog tot ver in de jaren vijftig hun diensten bewezen. Ouderen onder ons herinneren zich ongetwijfeld nog de voerlui die met hun tweewielige karren af en aan reden door de Bockstraat of de Straterweg, een spoor van paardenvijgen achterlatend.

De aanleg van het ondergrondse spoorwegnet was geen sinecure: steengangen moesten worden verhoogd en verbreed, sporen en wissels gelegd, seininstallaties geïnstalleerd,hogedrukleidingen, vulstations en locomotiefloodsen aangelegd en personeel worden opgeleid. Deze omvangrijke operatie maakte deel uit van een moderniseringsplan uit 1923 dat tot doel had de jaarlijkse productie op te voeren tot 750.000 ton. De ombouw startte in 1924 en het duurde ruim drie jaar voordat alles klaar was.

Veertig paardenkrachten

In 1928 nam de Domaniale Mijn de eerste ondergrondse locomotief in gebruik. Vanwege het gevaar van mijngasexplosie werden deze locomotieven niet aangedreven door een diesel- of elektromotor maar door samengeperste lucht (175 bar), die zich in grote cilindervormige flessen bovenop de loc bevond. De eerste serie van acht persluchtlocomotieven werd geleverd door Hohenzollern AG für Lokomotivbau in Düsseldorf. Het waren zogenaamde drieflessenloc’s met een spoorwijdte van 495 mm. In 1929 kwamen er nog vier locomotieven bij en in 1931 nog eens drie, wat het totaal bracht op vijftien stuks. Na de oorlog schafte de Domaniale nog twee persluchtlocomotieven aan, echter niet meer bij ‘huisleverancier’ Hohenzollern want die was in 1930 definitief gestopt met de productie. In 1952 kocht de mijn een persluchtlocomotief bij W.A. Hoek’s Machine- en Zuurstoffabriek in Schiedam en tenslotte in 1953 nog een loc van het Duitse fabrikaat Demag AG Duisburg Bauart Verbund, type DL 40/30S bij Handels- en Ingenieursbureau W.B. van den Berg in Den Haag.

Hoewel één persluchtlocomotief gelijk stond aan veertig paarden(krachten), had het gemechaniseerd vervoer ook zijn nadelen. De locomotief moest haar eigen voorraad perslucht meenemen, waardoor de actieradius beperkt was. Bij grotere afstanden moest de machinist onderweg aan het vulstation lucht ‘tanken’, wat uiteraard tot oponthoud leidde voor het achteropkomende verkeer. Een ander nadeel was het beperkte remvermogen van de ondergrondse treinen, want alleen de locomotief werd beremd en niet de wagens. Vijftig à zestig mijnwagens van elk een ton, dat wilde wel doordrukken als de trein remde, zeker op hellingen. Net als het echte paard had ook het ‘ijzeren paard zo nu en dan haar nukken. Oud-machinist Miel Crausen kan zich nog herinneren dat loc nr. 8 een soepel-rijdende machine was, in tegenstelling tot loc nr. 13 die moeilijk te besturen was. Daarom kibbelden de machinisten wel eens aan het begin van de dienst over wie welke loc mocht gebruiken. Het onderhoud van de locomotieven was erg arbeidsintensief. Op de Domaniale Mijn was één man fulltime belast met het smeren en oliën van de ondergrondse tractie.

Het mobiel erfgoed

De meeste locomotieven zijn na de mijnsluiting in het ondergrondse gangenstelsel achtergebleven. Van de Domaniale Mijn is voor zover bekend alleen nog een replica van persluchtlocomotief nr. 8 te bewonderen. Deze Hohenzollern uit 1928. die tot voor enkele jaren opgesteld stond op het perron van station Simpelveld, is in 2009 verhuisd naar het terrein van de voormalige Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen (Landgraaf). Daar staat zij aan de voet van de mijnsteenberg, bij de ingang van de O.V.S. leermijn die op initiatief van de Stichting Gedachteniskapel van de Mijnwerkers in originele staat is hersteld. *)

*)Naschrift 2023:

Persluchtlocomotief 8 staat tegenwoordig sinds een aantal jaren bij Schacht Nulland in Kerkrade en is door de koempels volledig opgeknapt.